Ancien Régime
Wat was de machtspositie van het hof tijdens het late Ancien Regime (circa 1780 - 1806)?
Een vergelijkend onderzoek naar de vorstelijke regimes in Hessen-Kassel en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
Generatie- en standgenoten
Als machthebbers van twee middelgrote staten hadden Landgraaf Wilhelm IX van Hessen-Kassel (1743-1821) en Prins Willem V van Oranje-Nassau (1748-1806), erfstadhouder in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, een vergelijkbare status in de Europese société des princes. Beide families hadden Duits-calvinistische wortels en waren nauw aan elkaar verwant. De twee vorsten waren neven, hun moeders waren Engelse prinsessen uit het Huis van Hannover en Koning Georg II van Engeland was hun gedeelde grootvader. Het eervolle lidmaatschap van de Orde van de Kousenband bevestigde dan ook de band van beide vorsten met het Engelse koningshuis. Tevens was Willem V naast erfstadhouder ook vorst van Nassau-Oranje dat grensde aan Hessen-Kassel. Net als de landgraaf was dus ook de stadhouder Reichsfürst in het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie.
Een verglijkbare hofhouding
Als generatiegenoten waren de landgraaf en de stadhouder in veel opzichten typische representanten van hun tijd. Het leiding geven aan het leger was een belangrijk onderdeel van hun takenpakket en beide vorsten waren dagelijks present op de paradeplaats om met hun kleurrijk geüniformeerde garderegimenten te exerceren. Militaire discipline was cruciaal voor het vorstelijke prestige. Net als in veel andere Europese vorstelijke residenties was er in zowel Kassel als in Den Haag een op Franse leest geschoeid elitekorps (Garde du Corps) dat functioneerde als de persoonlijke lijfwacht van de vorst. De officieren van dit korps waren bijna uitsluitend van adellijke komaf en vaak nauw verbonden met het vorstelijke hof. Ook met betrekking tot de hofhouding conformeerden de landgraaf en de stadhouder zich aan de normen en gebruiken van andere Europese hoven. De tafel, kamer en stal vormden de typische departementen van het hof; geleid door de adellijke opperhofdignitarissen en gevolgd door een reeks – eveneens adellijke – kamerheren, kamerjonkers, hofdames en pages.
Voor de op prestige beluste adellijke elites boden deze functies aan het hof en in de lijfwacht een uitgelezen kans om te dienen in de nabijheid van de vorst. Een dergelijke positie vormde een ideaal uitgangspunt voor een succesvolle carrière. Loyale dienaren slaagden er vaak in belangrijke militaire of civiele functies voor zichzelf, hun familieleden of vrienden te bemachtigen en groeiden uit tot gezaghebbende figuren. Daarbij was het verlenen van deze eervolle posities voor de vorst een middel om regionale elites aan zich te binden. Het doel van dit project is het politieke gewicht van het hof te bepalen door de carrières van deze groep notabelen in de entourage van de vorst nader te onderzoeken.
Fundamentele verschillen: de staatkundige positie
De hoven in Kassel en Den Haag hadden dus veel met elkaar gemeen, maar er waren ook belangrijke verschillen. De stadhouder had een andere staatkundige positie dan de landgraaf. Hoewel het stadhouderschap erfelijk was verklaard en Willem V als prins van Oranje een vorstelijke status genoot, was hij als stadhouder formeel slechts een ambtenaar. In de Republiek was hij een dienaar van de soevereine gewesten en geen monarch zoals de landgraaf in Hessen-Kassel. Toch oriënteerde de stadhouder zich, net als de landgraaf, op de kosmopolitische cultuur van de Europese vorstenhoven. Wat deze monarchale tendens betekende voor de aard van het stadhouderschap in de Republiek is een belangrijke vraag binnen dit project. De verhouding tussen hof en staatsinstellingen kan een nieuw licht werpen op deze prangende kwestie.
De landgraaf en de stadhouder hadden ook een andere machtspositie. De landgraaf was de hoogste besluitvormende autoriteit in Hessen-Kassel. Ministers en raadgevers gaven advies, maar de landgraaf had het laatste woord. De stadhouder in de Republiek daarentegen was ondergeschikt aan de Staten-Generaal en de Provinciale Staten. Hij had slechts beperkte besluitvormende autoriteit en was vooral afhankelijk van zijn benoemingsrechten. Als gevolg hiervan was de macht in de Republiek verdeeld over een relatief grote groep regenten. In de Provinciale Staten en de instellingen van de generaliteit hadden deze regenten stemrecht en daarmee besluitvormende autoriteit. Veel meer dan de landgraaf moest de stadhouder dus rekening houden met een grote en invloedrijke elite. Wat dit fundamentele onderscheid betekende voor de elitevorming, carrièrepatronen en kring van hovelingen rond de vorst kan alleen in vergelijkend perspectief worden onderzocht.